Week 18: persoonsvormen: tegenwoordige en verleden tijd.

Invuloefening.

Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Als je een tip (hint) vraagt, verschijnt de eerste letter (de volgende letter) van het antwoord. Vul alle woorden in en druk dan op "Controleer". Als "Juist! Goed gedaan!" verschijnt, ben je klaar.



Noteer de persoonsvormen in de tegenwoordige tijd.

1. (spelen) De zigeuner heel mooi op zijn viool.

2. (vinden) jij dat eerlijk?

3. (wegen) De groenteboer een kilo appels af.

4. (worden) Ik niet snel boos.

5. (bestellen) De kinderen sinaasappelsap in de kantine.

6. (herstellen) jouw broer de radio?

7. (verblinden) Het felle licht de automobilist.

8. (bereiden) Moeder een lekkere maaltijd.

9. (geloven) Niemand dat vreemde verhaal.

10. (betalen) De kinderen de snoepjes aan de kassa.


Noteer de persoonsvormen in de verleden tijd.

1. (dragen) Mijn broer een vreemd uniform.

2. (vinden) Jij dat een vreemd verhaal.

3. (lachen) Niet iedereen met die grap.

4. (doen) Dat veel pijn.

5. (praten) die vrouwen de hele tijd?

6. (antwoorden) De meester niet op die vraag.

7. (wachten) Alle kinderen gisteren op mij.

8. (worden) Jan vorige week plotseling ziek.

9. (besteden) Hij veel aandacht aan zijn huiswerk.

10. (laden) die mannen snel de wagen vol?